Het pensioenakkoord 2011
Korte pensioenhistorie
Heel vroeger was pensioen geen recht maar een gunst. Wie zijn hele leven bij één
werkgever tot volle tevredenheid had gewerkt, en een "goede" werkgever had
getroffen, werd als hij oud en versleten was, vrijgesteld van werk. Hij mocht tot
zijn dood blijven wonen in zijn huis en kreeg een toelage. Zo bijvoorbeeld Joseph
Haydn, in dienst bij de adelijke familie Esterhazy.
Een gunst, geen recht, vanwege de werkgever. Ook overheden wilden goede werkgevers
zijn in dezen.
In de 20-ste eeuw richtten overheden fondsen in om de kosten te beheersen en werden
pensioenregelingen geformaliseerd. Pensioen werd een uitgesteld loon. Later werden
ook bedrijven verplicht om pensioentoezeggingen in fondsen onder te brengen. Anders
zou het uitgesteld loon weg zijn als het bedrijf iets overkwam.
Om de fondsen te vullen werden premies ingesteld, aanvankelijk voor de werkgevers
alleen, later ook voor werknemers. Pensioen veranderde van een gunst in een recht.
En er kwamen zogenaamde bedrijfstakpensioenfondsen waarin werkgevers de risico's
deelden en concurrentie op pensioenrechten uitbanden. Omdat de fondsen het uitgesteld
loon beheerden, werden ook de werknemers(organisaties) betrokken bij het fondsbestuur.
De pensioenrechten werden meer en meer een werknemerszaak. De uitbetaling werd namelijk
steeds meer afhankelijk van de beleggingsresultaten van het fonds, de indexatie werd
voorwaardelijk, de bijstortplicht voor de werkgever moeilijk uitvoerbaar (welke werkgever
moet wat bijstorten in een bedrijfstakfonds?) etc.
Het uitgesteld loon werd een spaarloon: de premies waren een loononderdeel geworden dat
niet werd gestort op de rekening van de werknemer, maar in het fonds dat dan later
pensioen zou uitbetalen. Er kwamen wettelijke regels om de soliditeit van de fondsen
(enigszins) te waarborgen en regels om de premies te heffen.
Het systeem is geleidelijk aan geëvolueerd naar een spaarsysteem met
verzekeringselementen.
De risico's
Met een verzekering dekt men zich in tegen risico's. In dit geval het risico dat men
(lang) leeft en dan door ouderdom geen inkomen kan verwerven. Zij die vroeg dood gaan
betalen aldus voor degenen die lang leven. Net zoals bij een brandverzekering zij die
nooit brand hebben, samen betalen voor de pechvogels. Dat is het individuele risico.
Voor het systeem als geheel maakt dat niet uit.
Door het spaarelement is er nog een risico: dat de beleggingsopbrengsten onvoldoende
zijn om de uitkeringen te zijner tijd te doen. Of dat er minder mensen (vroeg) sterven
dan waarop was gerekend. Dan waren dus, achteraf, de premies te laag gesteld. Er is
een dekkingstekort. Vroeger werd van de werkgevers verwacht dat zij dan een
flinke storting deden in het fonds om het tekort op te heffen. Echter, dat geld moet er
dan wel zijn. Men kan ook de premies wat verhogen en zo het tekort langzaam inlopen.
Om redenen die erg technisch zijn, werkt dit tegenwoordig erg slecht. De verhoging van
de premie moet dan gigantisch zijn, wil zoiets effect hebben. Omgekeerd, als de dekking
te hoog is, kan er geld uit het fonds worden gehaald of kunnen de premies omlaag. Om
dezelfde reden kunnen de premies dan gigantisch omlaag. Toen dit zich voordeed enige
jaren geleden, zijn de premies lange tijd meer dan gehalveerd! Dat vond iedereen
prachtig, maar nu verdubbelen, dat is andere koek!
Gebleken is dat deze systeemrisico's groter zijn dan gedacht en dat zij zich ook
daawerkelijk voordoen. Daarom spreken wij nu van een pensioencrisis. De
beleggingsopbrengsten waren enige tijd negatief, en vooral ook worden wij steeds ouder.
Het pensioenakkoord
Het syteem vergt aanpassingen om dat het hoofd te bieden. Daarover onderhandelen de
sociale partners nu. De premies aanpassen werkt, zoals gezegd, nauwelijks op de korte
termijn, maar wel op de lange. Toch is dat niet zo eenvoudig. Hogere premies betekenen
minder netto loon: of het nu werkgevers- of werknemerspremies betreft, het moet allemaal
worden betaald uit de loonruimte. Dat betekent minder koopkracht, althans bij een
(voor inflatie gecorrigeerd) loon. Vandaar dat men het erover eens is geworden dat
pensioenen wat later in zouden moeten gaan. Dan wordt er een beetje langer premie
betaald, maar vooral: de betaalde premies kunnen langer renderen en pensioenen worden
minder lang uitgekeerd. Gemiddeld genomen kan aldus een half jaar langer werken een
jaar hogere levensverwachting compenseren. Men krijgt dus ook een half jaar langer
pensioen. Daarmee is dit risico ondervangen: men kan vrij nauwkeurig de levensverwachting
bepalen van een groep die aan pensioen toe is. Uiteraard veronderstelt dit dat er dan
ook banen zijn voor deze bijna-gepensioneerden. Daar moeten de werkgevers dan garanties
voor bieden.
Het andere risico zit hem in de beleggingsopbrengsten. Historisch was dit het risico
voor de werkgevers. Bijstorten of premies verhogen. Of zelfs de pensioenrechten zelf
verlagen. Zoals gezegd stuit dat op bezwaren.
Vandaar dat een onderzoeksgroep van de Universiteit van Tilburg nog eens precies heeft
onderzocht wat de mogelijkheden zouden kunnen zijn. Zij stuitten daarbij op een wel erg
navrante weeffout in het huidige pensioensysteem.
De doorsneepremie
Het hele stelsel wordt gefinancierd door premies die op papier zijn verdeeld in een
werkgeversdeel en een werknemersdeel. Deze premie is voor alle deelnemers gelijk,
dat wil zeggen: de premie is ieder jaar een percentage van het (z.g. pensioengevend)
inkomen en levert op de pensioendatum een vast percentage van dat jaarinkomen op
aan pensioen gedurende de rest van het leven. Een versimpeld voorbeeld: het (pensioengevend)
inkomen is €10.000; het doorsnepremiepercentage is 20% en de opbouw 2%. Men
betaalt dus €2.000 en ontvangt later €200 per jaar, levenslang. Het jaar
daarop alles hetzelfde, en zo 40 jaar lang, dan heeft men op het eind 40 maal €200
is €8.000 per jaar aan pensioen. Als je nu nog (gemiddeld) 20 jaar leeft krijg
je dus €160.000 uitgekeerd. Je hebt 40 maal €2.000 betaald, dat is
€80.000.
Dat is maar de helft, de rest komt erbij omdat het fonds je geld heeft belegd. Niet al
je premies hebben hetzelfde opgebracht. Hetgeen je hebt betaald toen je jong was, heeft
meer opgebracht, maar hetgeen je hebt betaald toen je bijna aan je pensioen toe was,
heeft nog nauwelijks iets opgebracht. Maar alles samen is het precies genoeg.
Stel je nu voor dat je in je laatste werkzame jaar een mooie promotie maakt en je in dat
jaar geen €10.000 verdient, maar €20.000, dus €10.000 extra. Ook over
dat extra betaal je weer 20% en krijg je 2% recht. Maar die laatste €2.000 premie
rendeert helemaal nauwelijks en je krijgt toch €200 extra, 20 jaar lang. Het fonds
schiet er dus €2.000 euro bij in. carrière maken kost het fonds geld. Dat
vangt het fonds op door de gemiddelde premie wat hoger te stellen, zodanig dat bij een
gemiddelde carrière alles precies goed uitkomt. Dat is dan de z.g. doorsneepremie.
Die is voor iedereen gelijk. Maak je meer carrière, dan betaal je dus eigenlijk
te weinig, maak je minder carrière, dan betaal je teveel. Dat is in de
pensioenwereld een bekend verschijnsel, maar men heeft altijd gedacht dat de verschillen
klein zijn. Dat bleek niet waar.
Wij hebben een computerprogramma gemaakt om deze effecten eens precies in kaart te
brengen. Wat blijkt? Mensen in lagere beroepen die doorgaans weinig carrière maken,
betalen niet een beetje, maar véél te veel voor hun pensioen. Dit wordt nog
versterkt doordat deze mensen doorgaans korter leven dan hun beter bedeelde collega's.
Om het met Jan Frijns, oud-directeur van ABP te zeggen: de vuilnisman subsidiëert
de burgemeester, de secretaresse de manager.
Het pensioenakkoord
Een pensioenakkoord is bij uitstek een gelegenheid om aan deze perverse overdrachten
een eind te maken. Dat kan, al is het wel zo dat momenteel deze ongewenste situatie door
wet- en regelgeving stevig vastligt. Maar wetten zijn mensenwerk en kunnen worden
aangepast. En omdat verbetering in principe de pensioenen voor de lager betaalden
goedkoper maakt, speelt zoiets geld vrij voor het houdbaarder maken van het
pensioensysteem.
De hoger betaalden moeten dan een veer laten, maar daar gaat het van de grote boom af.
Er zijn allerlei manieren om dit vorm te geven. Wij noemen er een paar, maar
anders kan ook.
- De premie blijft constant, maar het opgebouwde recht wordt afhankelijk van de
leeftijd. Hoe jonger bij premiebetaling, hoe hoger het percentage van het loon dat later
wordt uitgekeerd. (In ons programma: CAP, ook wel degressieve opbouw genoemd.)
- De opbouw blijft gelijk, maar de premie wordt leeftijdsafhankelijk. Hoe ouder,
hoe hoger de premie. Zo'n progressieve premie leidt tot gigantische premies voor
ouderen en is derhalve niet realistisch.
- Er wordt bij aanvang van de carrière een premiepercentage bepaald dat men
zijn hele werkzame leven blijft betalen als het loon niet verandert, althans niet
afwijkt van de algemene CAO-loonstijging. Bij een carrièresprong (z.g. incidentele
loonstijging, wordt het premiepercentage opnieuw berekend. Dat geeft een kleine
premiestijging die gemakkelijk betaald kan worden uit de loonstijging. (In ons programma:
DDP)
- Premie en opgebouwd recht blijven gelijk, maar jong opgebouwde rechten worden
bij voorrang geïndexeerd. In de praktijk betekent dit dat lagere inkomens veel
vaster kunnen rekenen op inflatiecorrectie dan hogere. Deze variant is niet door ons
uitgewerkt.
Actuele berichten in de pers
De laatste tijd zijn er in de pers diverse artikelen verschenen die deze problematiek
aan de kaak stellen. Onderstaand een bloemlezing.
- De Volkskrant, 2 maart 2011
- Brabants Dagblad, 3 maart 2011
- NRC-Handelsblad, 18 maart 2011
-
Uitgangspunten FNV, herhaling 25 maart 2011
Merk in deze uitgangspunten het onder 2. gestelde op: men wenst eerlijk delen maar omarmt
in één adem de doorsneepremie die dit onmogelijk maakt!!
- Verder is er op 1 april 2011 in het economisch vaktijdschrift ESB, Economisch
Statistische Berichten, blz. 198-201,
een publicatie verschenen van de hand van de onderzoeksgroep, t.w. Dr.J.Nelissen,
Prof.Dr.H.Verbon, D.v.Kampen en P.Vermaseren met als titel
Herverdelingseffecten van het pensioenakkoord.
Hierin wordt onomstotelijk bewezen hoezeer de doorsneepremie leidt tot perverse
solidariteit.
De conclusie aan het eind van het artikel luidt aldus:
Het huidige Nederlandse pensioenstelsel met uitkeringen gebaseerd op het middelloon kent
aanzienlijke herverdelingen van laag opgeleiden naar hoog opgeleiden. De laagst opgeleiden
ontvangen bijna vier uitkeringsjaren minder aan pensioen dan waar ze actuarieel gezien recht
op zouden hebben, terwijl wetenschappelijk opgeleiden ruim een jaar aan uitkeringsrechten te
veel ontvangen. Gezien de omvang van deze perverse herverdeling is het opmerkelijk hoe weinig
aandacht dit probleem krijgt. Een tegenwerping die veel gemaakt wordt is dat feitelijke
pensioenfondsen tamelijk homogeen van aard zijn wat betreft hun populatie. Dat argument gaat
echter nauwelijks op voor de grotere pensioenfondsen zoals ABP en Pfzw.
Daarbij zullen de afspraken die in de STAR zijn gemaakt om de soliditeit van het
pensioenstelsel te herstellen de herverdeling van arm naar rijk in de meeste gevallen
versterken.
Een herziening van het pensioenstelsel om redenen van soliditeit kan niet aan deze ongewenste
herverdeling voorbij gaan. Het wegnemen van deze onrechtvaardige verschillen biedt overigens
juist een methode om de soliditeit deels te herstellen. Als de opbouwpercentages voor de lage
inkomens gehandhaafd worden op het huidige niveau, kunnen de opbouwpercentages van de
hogere inkomens verlaagd worden. Bij een onveranderde doorsneepremie levert dat een
aanzienlijke besparing op de toekomstige uitkeringsrechten op en derhalve een stijging van de
dekkingsgraad.
Zelf rekenen
Indien gewenst kan men zelf het DDP-rekenmodel oproepen.
april 2011